Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Patmos
Verwaait en de Hoogste zelf
Zijn aangezicht afwendt,
Omdat nergens nog
Iets onsterfelijks aan de hemel te zien is of
Op de groene aarde, wat is dit?
De worp van de zaaier is het, als hij pakt
Met de schepel het graan,
En het werpt en zuivert, wannend boven de dorsvloer.
Hem valt het kaf voor de voeten, maar
Aan het einde komt het koren,
En het kan geen kwaad, als er iets van
Verloren gaat en van het woord
Wegsterft de levende klank,
Want ook goddelijk werk gelijkt op het onze.
Niet alles eist de hoogste ineens.
Want wel draagt de schacht ijzer,
En gloeiende hars de Etna,
Net zo zou ik rijk genoeg zijn
Om een beeld te vormen, en tevens
Te zien hoe hij was, de Christus,
Als echter iemand zichzelf aanspoorde,
En droevig pratend, onderweg, toen ik weerloos was,
Mij overviel, zodat ik verrast was en van de God
Een nacht het beeld wou nabootsen-
In zijn toorn zichtbaar zag ik ooit
De Heer van de hemel, niet dat ik iets zou zijn, maar
Ter lering. Goedmoedig zijn zij, maar niets haten ze meer,
Zolang ze heersen, dan het valse, waarbij
Het menselijke onder de mensen niet meer geldt.
Want niet zij regeren, wel regeert’
(Bladzijde 121) Dit is gedicht 18, er volgen nog 2 bladzijden.