Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘[De Ister]
Zijn zij de kinderen van de hemel. Maar al te geduldig
Lijkt hij mij, niet
Vrijer, en haast bespottelijk. Namelijk wanneer
Aanbreken moet de dag
In de jeugd, waarop hij begint
Te groeien – een ander drijft daar al
omhoog en, gelijk veulens,
Bijt hij op de toom, en verweg werkend horen
De luchten zijn drijven –
Hij is tevreden;
Maar kloven heeft de rots nodig
En voren de aarde,
Onherbergzaam zou het zijn, zonder rust;
Echter, wat hij doet, de stroom,
Weet niemand.’
(Bladzijde 137) Dit was gedicht 20. Morgen verder met ‘Als uit de verte…’