Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Als uit de verte…
De heldere paden, lage struiken, het zand
Waarop we liepen, maakten verheugender
En lieflijker de hyacint
Of het viooltje, de tulp, de anjer.
Tegen de muren groende klimop, er groende
Zalige donkerte in hoge dreven. Vaak,
’s Avonds, ’s morgens, toefden wij daar
Praatten en keken elkaar vrolijk aan.
In mijn armen leefde de jongeling op,
Hij kwam, nog verlaten, uit de gebieden
Die hij mij aanwees met zwaarmoedigheid,
Echter, de namen van kostbare oorden
Had hij onthouden en heel de schoonheid die,
Ook mij zo dierbaar, op zalige oevers
In het land van herkomst bloeit,
Of het verborgene, uit een hoog uitzicht,
Overal ook waar men de zee kan zien,
Maar niemand heen wil. Berust en denk
Aan haar, die nog verblijd is, omdat
De verrukkelijke dag voor ons openging,
Die met ontboezeming of de verstolen handdruk
Begon, die ons verenigde. Ach! Wee, wee mij!
Het waren mooie dagen. Echter
Droevige schemering volgde daarna.
Je bent toch zo alleen in de mooie wereld,
Dat zeg je me aldoor, mijn liefste, maar
Wat jij niet weet…’
(Bladzijde 141-143) Dit was gedicht 21. Morgen verder met ‘Het aangename van de
wereld…’.