Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’ vertaald
door Ad den Besten.
Verder met
‘Achilles
Goedenzoon! ach, was ik maar als gij, dan kon ik vertrouwlijk
een van de hemelsen klagen mijn heimelijk leed.
Zien immers mag ik haar niet, de smaad moet ik dragen als had ik
nooit iets gehad met haar, die mij toch wenend gedenkt.
Goede goden! gij hoort toch al het smeken der mensen,
ach! En innig en vroom had ik u lief, heilig licht,
sedert ik leef, en ook u, gij aarde, gij waatren en wouden,
en, Vader Aether, ook u voelde te hunkrend en rein
dit mijn menselijke hart – o verzacht, goede goden, mijn lijden,
dat niet mijn ziel voor u al te vroegtijdig verstomt,
maar dat ik leven mag en u, o hemelse machten,
ook als het daglicht daalt, danken met innig gezang,
danken voor wat gij mij gaaft, de vreugden der jeugd, de voorbije,
en in uw goedheid neemt dan mij, de eenzame, op.’
(Bladzijde 101) Dit is gedicht 18. Morgen verder met ‘De wispelturigen’.