Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Vroeg in de morgen
’t Gras glinstert van de dauw en beweeglijker
rept zich alreeds de wakker waterloop,
de beuk neigt sierlijk ’t hoofd, in ’t lover
ruist het en schemert; en om de grijze
wolkegevaarten spelen roodkleurige
beloftevolle vlammen, geruisloos, en
gelijk de branding deinend, rijzen
hoger en hoger de rustelozen.
Kom nu, o kom en rep niet te snel u naar
de top des hemels voort, o gij gouden dag!
Want opener, vertrouwder ziet mijn
oog naar u, zonnige! op, zolang gij
slechts in de schoonheid glanst van uw jeugd en niet
te heerlijk nog, te trots mij geworden zijt.
O wel mocht gij u reppen, kon ik,
godlijke, maar met u mee! – Gij echter
lacht om mijn blijde overmoed, lacht dat ik
als gij wil wezen; zegen dan liever dit
mijn sterflijk leven en verlicht, o
lieflijke ! Heden mijn stille pad weer.’
(Bladzijde 107) Dit is gedicht 21. Morgen verder met ‘Avondfantasie’.