Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Avondfantasie
Behaaglijk voor zijn hut in de schaduw zit
de ploeger, vergenoegd dat zijn schoorsteen rookt,
en gastvrij roept de avondklok in
’t vredige dorpje de zwerver tot zich.
Wel zoeken nu de schippers de haven op;
ver in de stad het vrolijke marktgedruis
verstilt allengs; in de veranda
wacht reeds het glanzende maal de vrienden.
Waarheen moet ik? – De sterflijken leven van
arbeid en loon, de wiss’ling van moeit’ en rust
doet alles goed zijn; waarom slaapt dan
nooit en te nimmer die doorn daarbinnen?
Aan d’ avondhemel bloeit nu een lente op;
ontelbaar zijn de rozen en rustig straalt
het gouden rijk; o neemt mij tot u,
purperen wolken! en moge boven
in licht en lucht vervloeien mijn lief en leed.
Maar of mijn dwaze wens haar verjaagd had, vlucht
de tover; het wordt nacht, en eenzaam
onder de hemel, als altijd, ben ik –
O kom nu, zoete sluimer! te veel begeert
dit hunkrend hart; maar eindlijk vergloeit ge, jeugd!
gij rusteloze, vol van dromen!
Dan is de ouderdom licht en vredig.’
(Bladzijde 109) Dit is gedicht 22. Morgen verder met ‘Mijn eigendom’.