Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Gezang van de Duitser
O dankt de Duitse vrouwen ! zij hebben ons
der godenbeelden vriendlijke geest bewaard,
en dagelijks opnieuw verzoent de
lieflijke vrede de boze chaos.
Waar zijn nu dichters, wie het de godheid gaf,
gelijk de ouden, vrolijk en vroom zijn,
en waar zijn wijzen als de onze:
koelen en koenen van geest, onkreukbaar?
Wees in uw adel dan, o mijn vaderland,
met nieuwe naam gegroet, o gij rijpste vrucht
des tijds, gij laatst’ en eerster aller
muzen, Urania, wees gegroet nu!
Nog wacht en zwijgt gij, zint op een heuglijk werk,
van u getuigend, zint op iets nieuws, dat als
gij zelf zo enig zijn zal, dat uit
liefde geboren, zo goed als gij is.
Waar is uw Delos, waar uw Olympia,
opdat w’ elkander vinden op ’t hoogste feest? –
Maar o, hoe raadt de zoon wat gij de
uwen, onsterflijke, reeds bereid hebt?’
(Bladzijde 129) Dit is gedicht 29. Morgen verder met ‘Aan Eduard’.