Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De vrede
Te lang, te lang reeds treden de mensen graag
elkaar op ’t hoofd, betwisten elkaar de macht,
hun naaste vrezend, en op eigen
bodem bestaat voor de man geen zegen.
En onberekenbaar in het binnenste
van dit geslacht gaan, als in de chaos zelf,
hun wensen wild te keer en kil en
bang is hun leven van louter zorgen.
Gij echter wandelt rustig uw zeekre baan
in ’t licht, o Moeder Aarde. Uw lente bloeit,
melodisch wisselen voor u de
nieuwe getijden, gij rijk aan leven!
En zoals saam met andren de scheidsrechter
glimlachend en vol ernst naar de renbaan schouwt,
waar nu de strijdenden vol gloed hun
wagens het wervelend stof in jagen,
zo staat glimlachend Helios boven ons,
en eenzaam is de goddelijk-blije nooit,
want eeuwig bij hem wonen ’s Aethers
bloeiende sterren, de heiligvrijen.’
(Bladzijde 141) Dit is gedicht 31. Morgen verder met ‘De goden’.