Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Heidelberg
Lang reeds heb ik u lief, wild’u van harte graag
Moeder noemen en u zingen een zuiver lied,
o gij liefste der steden,
schoonst gelegene van mijn land.
Zoals over de berg-toppen een vogel wiekt,
spant zich over de stroom, glinsterend langs u heen,
licht en krachtig de brug die
van de wagens en mensen galmt.
Als door goden beschikt, hield op de brug eenmaal
mij een tovermacht vast, toen ik voorbij zou gaan
en de lokkende verte
in de bergen mij tegenblonk,
en de jongling, de stroom, voorttrok de vlakte in,
droevig-blij als het hart, dat, van zichzelf te vol,
in de tijdstroom zich werpt en
schoon en liefhebbend ondergaat.’
(Bladzijde 145) Dit is gedicht 33. Morgen verder met dit gedicht
‘Heidelberg’.