Weer verder met ‘Gedichten va Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Heidelberg
Bronnen hadt ge hem toch, hadt den lichtvoetige
koele schaduw gegund; zorgelijk zagen hem
d’ oevers na, en hoe lieflijk
trild’ in ’t water hun spiegelbeeld.
Echter zwaar in het dal hing de gigantische
onheil – spellende burcht, tot op de grond gekliefd
door ’t geweld van de bliksems;
maar de eeuwige zon, zij goot
haar verjongende licht over ’t verouderend
reuzenbeeld en rondom woekerde het klimop
groener; vriendlijke wouden
ruisten over de burcht terneer.
Struiken bloeiden terneer; tot waar in ’t vredig dal,
aan de helling geleund of naar het water toe,
het gewoel van uw straten
onder geurende gaarden rust.’
(Bladzijde 145) Dit is gedicht 33. Morgen verder met ‘De Neckar’.