Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De liefde
Als g’uw vrienden vergeet en wie de uwen zijn,
o gij dankbaren, smaadt, smaadt wie uw dichters zijn,
God vergeve ’t, indien gij
maar de ziel van wie minnen eert!
Immers zegt mij, waar leeft menselijk leven nog,
nu de knechtende zorg alles in boeien slaat?
Daarom zorgeloos wandelt
God ook boven ons hoofd sinds lang.
Echter zoals het jaar steeds, te bestemder tijd,
koud is, zonder gezang, maar in het witte veld
groene halmen ontspruiten
en een eenzame vogel zingt,
als de zoelere wind zacht uit het zuiden waait
en allengs zich het woud uitrekt, de stroom zich roert,
nu hun uur is gekomen
– teken zo van een schoner tijd,
lang verwacht – zo ontkiemt, een en al harmonie,
vroom en edel als geen, hier in dit hard en wild
winterland nu de liefde,
dochter Godes, van hem alleen.
Wees gezegend, o laat, hemelse plant, laat mij
voor u zorgen met zang, als de aetherische
nectar u met haar krachten
voedt en ’t scheppende licht u rijpt.
Groei dan uit tot een woud! word tot een wereld dan,
volontbloeid en bezield! Moge der minnenden
taal de taal van dit land zijn;
klinke diep in dit volk hun ziel!’
(Bladzijde 155) Dit is gedicht 37. Morgen verder met ‘Haar genezing’.