Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Menons weeklachten om Diotima
5
Feestvieren wilde ik wel, maar waarvoor? en met anderen zingen,
maar, zo eenzaam, ontbreekt alles wat godlijk is mij.
Dit is, dit mijn gebrek, ik weet het, en daarom verlamt een
banvloek mijn leden en werpt, waar ik wil opstaan, mij neer,
zodat ik zonder gevoel mijn dagen nu uitzit en enkel
merk, hoe somtijds een traan koud langs de wangen mij glijdt
of hoe het bloeiende veld en het vogellied mij bedroeven,
zij die de boodschappers van hemelse blijdschap toch zijn.
Maar in mijn huivrend hart doet de koestrende zon mij geen vrucht meer
rijpen, als was het de nacht die mij haar stralen toezond.
Ach, en hoe leeg is de hemel en als een kerker hoe zwijgend,
zwaar als een loden last hangt hij over mij heen!’
(Bladzijde 169) Dit is gedicht 42. Morgen verder met dit gedicht.