Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door ad den Besten.
Verder met
‘De zwerveling
Aldus sprak ik, en nu keer ik weer naar de Rijn waar mijn thuis was,
teder waait mij alreeds iets van mijn jeugd tegemoet;
en mijn onrustige hart kalmeren de zozeer vertrouwde
wijdopen bomen, in wier armen ik eens heb gewiegd,
en het heilige groen, getuige van ’t zalige, diepe
leven der wereld, verkwikt, maakt tot jongling mij weer.
Oud echter werd ik sindsdien, de pool deed mijn huidskleur verbleken
en in de zuiderzon vielen de lokken mij uit.
Toch, als een mens op de laatste dag van zijn sterfelijk leven,
tot in de ziel vermoeid, komend van verre, dit land
eenmaal nog weer zou zien, nog eenmaal kregen zijn wangen
kleur en zijn uitgedoofd oog glinsterde eenmaal nog op.
Zalig dal van de Rijn! geen hoogte hier is zonder wijnstok
en geen tuinhek of muur is niet met wijnloof bekranst;
vol met de heilige drank stroomafwaarts varen de schepen,
steden en eilanden zijn dronken van wijn en van ooft.
Wijs echter glimlachend rust de oude, de Taunus, daarboven,
en met eiken bekroond neigt de vrije het hoofd.’
(Bladzijde 177) Dit is gedicht 43. Morgen verder met dit gedicht ‘De
zwerveling’.