Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De zwerveling
Nog staat mijn perzik in bloei en mij verwondren de bloesems,
even verrukkelijk haast staat vol bloemen de roos.
Zwaar werd intussen mijn kerseboom, zwaar en donker van vruchten
en naar de plukkende hand neigen de takken zich neer.
Ook lokt, als eens, het pad mij weer weg uit de boomgaard, het woud in,
naar het vrijer prieel, lokt mij omlaag naar de beek,
waar ik lag en de hartklop ervoer van roemrijke mannen,
schippers vol dromen, – ja, dit hebben uw sagen vermocht,
dat ik, o helden, ’t gevaar moest zoeken, woestijnen en zeeën,
ach! terwijl tevergeefs vader of moeder mij zocht.
Maar waar zijn wij? Gij zwijgt, o hoeder des huizes? gij aarzelt?
Aarzelen deed ook ik, – teld’ ik mijn voetstappen niet,
toen ik naderd’, en stond ik niet stil op ’t laatst als een pelgrim?
Maar ga het huis in en meld binnen de vreemdling, de zoon,
dat zich hun armen openen en ik hun zegen ontvange,
ik weer gewijd en gegund mij de drempel weer zij!
Maar voorvoeld’ ik het niet: in den vreemde, de heilige, zijn zij,
onbereikbaar, en hoe vind ik hun liefde ooit weer?’
(Bladzijde 179) Dit is gedicht 43. Morgen verder met dit gedicht ‘De
zwerveling’.