Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De Archipelagos
u, o treurende god, u zendt zij nog schonere tover,
ja, zelfs haar eigen vriendelijk licht is zo lieflijk en schoon niet
als het teken der liefde, de krans die zij, iedere morgen
uwer gedachtig, u om de grauwe lokken komt winden.
En omvangt soms de aether u niet en keren de wolken,
die g’ als boden hem zond, zonder godengeschenk tot u weder,
zonder een straal van omhoog? dan zendt gij ze over het land heen,
dat aan de hete oevers de onweersdronkene wouden
ruisen en deinen met u, dat – als een zoon, door zijn vader
thuisgeroepen – weldra met zijn duizend beken Meander
zijn dolage berouwt en zo ook uit de vlakte Kayster
juichend u tegensnelt en de eerstgeboorne, de oude
die te lang zich verborg, uw majesteitelijke Nijl nu,
hoogafdalend van ver en gelijk met wapengekletter,
zegerijk komt en zijn armen uitstrekt naar u vol verlangen.
Niettemin voelt gij u eenzaam; de rotsen rondom vernemen
in het zwijgen der nacht uw klacht en steeds weer slaan toornig,
van de sterflijken weg, uw golven gevleugeld ten hemel.’
(Bladzijde 183) Dit is gedicht 44. Morgen verder met dit gedicht ‘De
Archpelagos’.