Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten’.
Verder met
‘Thuiskomst
voor mijn verwanten
1
Diep in de Alpen is het nog volop nacht en de neevlen,
dichtend wat d’aarde verheugt, dekken nog ’t gapende dal.
Herwaarts en derwaarts, rumoerig, stort zich de stoeiende bergbeek,
door de boomtoppen glanst eensklaps een lichtstraal en taant.
Langzaam haast zich en worstelt de chaos, doorhuiverd van vreugde,
jong van gestalte, maar sterk viert hij zijn liefdesgevecht
onder de rotsen uit, het gist en spookt in de eeuw’ge
perken, – bacchantischer breekt nu de morgen daar door.
Want oneindiger neemt hier het jaar toe aan kracht en de heil’ge
stonden, de dagen, zijn hier koener geordend, gemengd.
Echter de onweersvogel – hij kent de ure en tussen
bergen, hoog in de lucht toevend, roept hij de dag.
Nu ontwaakt in de diepte het dorp en, vertrouwd met wat groot is,
onder de bergtoppen ziet vreesloos het op naar omhoog,
wasdom voorvoelend, want bliksems gelijk, zo schieten de oude
wateren neerwaarts, het dal onder de waterval dampt;
’t echoot als van een onmeetlijke werkplaats, – dag en nacht zwoegend,
rept zij haar arm en rondom deelt zij haar gaven hier uit.’
(Bladzijde 223) Dit is gedicht 49. Morgen verder met dit gedicht
’Thuiskomst’.