Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Thuiskomst
6
englen des huizes, komt! Tot in alle aadren des levens,
allen verheugend tezaam, dle zich ’t hemelse uit!
Adel! verjong! Opdat niets wat goed is voor mensen, opdat geen
enkel uur van de dag zonder hun heuglijkheid zij
en, nu elkaar de minnenden wedervinden, hun vreugde
moge geheiligd zijn, naar het hun toekomt en past.
Zegenen wij het maal, wie mag ik dan noemen? en rusten
van de dagtaak wij uit, zegt mij, hoe breng ik de dank?
Noem ik de naam des Hoogsten daarbij? Hij weigert de wanklank,
om hem te vatten is haast zelfs onze vreugde te klein.
Zwijgen moeten wij vaak, ons ontbreken heilige namen,
hoezeer het hart in ons bonst, toch blijft de spraak ons ontzegd.
Echter een snaarinstrument geeft klank aan iedere stonde,
wie weet verheugt het ook hemelsen wel bij hun komst.
Laten wij dan de muziek gereed maken, – zo is de zorg reeds
bijna bezworen, die al wat ons verheugde verstoort.
Zorgen als deze draagt vaak – hij kan niet anders – een zanger
om in zijn ziel, opdat dit anderen blijve bespaard.’
(Bladzijde 227) Dit is gedicht 49. Morgen verder met ‘De geketende stroom’.