Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Dichtermoed
Zijn dan niet u verwant allen die leven en
heeft de Parce dan niet zich in uw dienst gesteld?
Daarom wandel maar weerloos
voort door ’t leven en ken geen vrees!
Wat geschiede, het zij alles ten zegen u,
wend de vreugd’ u dan toe! immers, wat zou u ooit
kwetsen kunnen, mijn hart, of
tegenstaan waar gij heen moet gaan?
Immers, sinds het gezang sterflijke lippen eens
vrede – aad’mend ontsteeg, sinds in geluk en leed
onze liedren der mensen
hart verheugden, verkeerden ook
wij, de zangers des volks, graag, waar zij samen zijn,
bij de levenden, wij, allen genegen, voor
allen open, gelijk ook
onze vader, de Zonnegod,
die de vrolijke dag armen en rijken gunt,
die in ’t vlieden des tijds ons, de verganklijken,
aan een leiband van goud, als
kindren gaande en staande houdt.
Hem ook wacht, ja ook hem neemt, als de ure komt,
neemt zijn purperen vloed; zie, en het eedle licht,
wetend en gelijkmoedig,
gaat zijn weg naar de ondergang.
Neme zo dan een eind, straks, als de tijd daar is
en het recht aan de geest nergens meer is ontzegd,
sterve zo onze vreugd’ in
’s levens ernst toch een schone dood.’
(Bladzijde 239) Dit is gedicht 54. Morgen verder met ‘Dichterambt’.