Weer verder met
Gedichten van Friedrich Hölderlin’ vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Dichterambt
wanneer hun de verheev’ne het land bebouwt,
het zonlicht en de donder, en ook bespiedt
het met zijn kijkers ’t al en telt en
noemt ze bij name, des hemels sterren.
De Vader echter dekt ons met heil’ge nacht,
opdat wij blijven mogen, de ogen toe.
Wanorde wil hij niet! Maar ’t wereld-
wijde geweld bedwingt nooit de hemel.
Ook is ’t niet goed te wetend te zijn. Hem kent
de dank. Maar niet gemakkelijk houdt hij dit
voor zich, de dichter, en om meer te
mogen verstaan zoekt hij ’t graag bij andren.
Maar onverschrokken blijft, als het moet, de man
eenzaam voor God, tot schild is de eenvoud hem
en wapentuig noch list behoeft hij,
tot hem d’afwezigheid Gods te hulp komt.’
(Bladzijde 243) Dit is gedicht 55. Morgen verder met ’Stem van het volk’.