Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’ vertaald
door Ad den Besten.
Verder met
‘Stem van het volk
Door Brutus’ goedheid voelden zij zich getart.
Toen immers brand uitbrak in hun stad, bood hij
hun hulp aan, hij, de veldheer die toch
lag als belegeraar voor hun poorten.
Maar van de muren wierpen de mannen hen
die hij gestuurd had. Heviger werd daarop
het vuur, en zij verheugden zich en
Brutus, hij strekte naar hen de handen.
En allen waren buiten zichzelf. Geschreeuw
ontstond en jubel. Toen, in de vlammen wierp
zich man en vrouw, en knapen stortten
zich van het dak, in hun vaders zwaarden.
Niet raadzaam is het, helden te weerstaan.
Maar lang was ’t voor – getekend: de vaadren ook,
toen zij in geestdrift waren, eens, en
heftig de perzische vijand opdrong, –
zij grepen riet en staken hun stad – opdat
zij ’t vrije mochten vinden – in brand. En huis
en tempel nam, ten heil’gen Aether
vliegend, het vuur weg en ook de mensen.
Zo hadden het de kindren gehoord, en wel
zijn goed de sagen, want een gedachtenis
den Hoogste, heilig, – echter ook is
nodig een man om ze uit teleggen.’
(Bladzijde 247-249) Dit is gedicht 56. Morgen verder met ‘Natuur en kunst, of
Saturnus en Jupiter’.