Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De wandeling
O wouden schoon, die bezijden
geschilderd aan hellingen groent,
waarlangs mijn voeten mij leiden,
door zoete rust verzoend
met alle doornen in ’t hart en
mijn somberheid van zin
en wat de kunst mij aan smarten
gekost heeft vanaf het begin.
Gij lieflijke beelden, de bomen
bijvoorbeeld diep in het dal,
de onopvallende stroom en
de brug daarover zo smal –
hoe schoon uit de verte, hoe heerlijk
en glanzend gelijk weleer
het landschap, voor mij begeerlijk
tot wandlen bij aangenaam weer.
De godheid, ons vriendlijk betomend,
geleidt ons eerst met zijn blauw,
maar daarna met wolken, komend
uit ’t westen, gewelfd en grauw,
met zengende bliksems en ’t rollen
van donder – en dan, bevrijd,
de schoonheid, ontweld aan de volle
bron van oorspronkelijkheid.’
(Bladzijde 373) Dit is gedicht 76. Morgen verder met ‘Aan Zimmer’.