Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 1
‘‘Dat kostte me wel duizendmaal verdriet.
Vergeeflijk was het immer, als mij vaak
De schranderen met hartelijk gelach
Uit mijn zo zalige extase schrikten […]’
(MA I, 521; 218 – 227, 233 – 236)
De tuinen uit zijn kinderjaren, om de Schweizerhof heen, waren voor Hölderlin
achteraf de plek van de eerste
kennismaking met het goddelijke:
‘Toek ik knaap nog was,
redde vaak een god mij
Van het geschreeuw en van de roede van de mensen,
Dan speelde ik fijn en veilig
Met de bloemen bij de bomen,
En de briesjes uit de hemel
Speelden met mij […]
O al gij trouwe
Vriendelijke goden!
Weet dan,
Hoe mijn ziel u liefgehad!
Ik riep u toen niet aan nog
Met uw naam, ook gij
Noemde mij nooit, zoals de mensen elkaar noemen
Als kenden ze elkaar.
Maar ik kende u beter
Dan ik ooit mensen heb gekend,
Ik begreep de stilte van de ether.
De mensentaal begreep ik nooit.’ ‘
(Bladzijde 18) Morgen verder met hoofdstuk 1.