Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 1
‘Burgermeester Johann Christoph Gok had zich bij een overstroming, waarbij hij
overal behulpzaam was geweest,
zo uitgeput dat hij enkele weken later aan de gevolgen van een zware verkoudheid
overleed. De herinnering aan die
dood bleef pijnlijk. De zestienjarige wijdde er een gedicht aan, ‘De mijnen’:
‘Ach toen eens in onze stille hut
Vreeswekkende! uw engel van de dood neerdaalde,
En uit de kring van jammerenden, van smekenden,
Eeuwigdierb’re vader! u ons nam;
Toen bij het schriklijk stille sterfbed
Mijn moeder zinneloos in het stof neerlag –
Wee! nog zie ik hem, die jammerlijke plek,
Eeuwig zweeft voor ogen mij die zwarte stervensdag -‘
(MA I, 22, vers 25-32)
In een brief van 18 juni 1799 aan zijn moeder schreef hij zijn ‘hang naar
treurnis’ aan dat sterfgeval toe. Toen was zijn
ziel, schreef hij, voor het eerst afgestemd geraakt op de ‘ernst’ die hem
sindsdien nooit meer geheel had verlaten.
(MA II, 775)’
(Bladzijde 20) Morgen verder met dit hoofdstuk 1.