Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 1
‘Na de dood van zijn geliefde stiefvader was Friedrich geheel aangewezen op
zijn moeder. Zijn relatie met haar
was eigenaardig en laat veel vragen onbeantwoord. Intiem en liefdevol bleef de
toon in hun brieven tot ongeveer
1802, dus tot zijn eerste instorting. Toen zijn moeder weer eens klaagde over het
feit dat hij zover weg was, schreef
hij haar:’de vrome geest die tussen zoon en moeder heerst, sterft tussen U en
mij niet uit ‘(18 juni 1799; MA II, 774).
Een ‘vrome geest’ verbond hen beiden, al was Hölderlins vroomheid op dat
moment (1799) anders gericht dan die
van zijn moeder. Zij was strenggelovig, orthodox, van een piëtistische
innigheid. Hölderlin respecteerde de vroomheid
van zijn moeder, maar verborg voor haar zijn heel persoonlijke, andere vroomheid,
die boven het christelijke uitsteeg.
Toch was er nog wel een mogelijkheid tot enige verzoening. Maar die was er niet
bij wat voor Hölderlin de kern van zijn
bestaan werd – de dichtkunst. Zijn moeder heeft die hardnekkig genegeerd en
gelaakt, als het dichten hem dreigde af te
houden van de plichten van zijn studie of zijn beroep. Dichters hoorden voor haar
gewoon niet tot de ‘eerbaarheid’.’
(Bladzijde 21) Morgen verder met dit hoofdstuk 1.