Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 1
‘Dan vreesde hij te verwilderen:’Mag ik het u eenmaal zeggen? Als ik vaak
verwilderd van geest en rusteloos ronddwaalde
onder de mensen, kwam dat alleen doordat ik dacht dat u geen vreugde aan mij
beleefde’ (11 december 1798; MA II, 720).
Hölderlin heeft vaak aan zijn moeder geschreven. Het grootste deel van zijn
brieven is aan haar gericht. De brieven zijn
hartelijk, ook altijd vol respect, soms angstig vormelijk en verkrampt; er is ook
wel tactiek in het spel. Hij wil haar niet verontrusten,
bagatelliseert het een en ander, verzwijgt veel. Hij schrijft nooit over zijn
liefdesaffaires, maar verzekert haar voortdurend hoezeer
hij van haar houdt. Hij schuwt het conflict met haar. Maar hij weert zich wel als
zij haar zoon, die zelf zijn ‘hang naar treurnis’
toegeeft, met haar treurnis een slecht geweten bezorgt of hem anderszins onder
druk zet. Hij weet wel dat zijn moeder veel
te verduren heeft gehad – zij heeft twee echtgenoten en drie kinderen verloren –
en toch kwam het wel voor dat de negentienjarige
haar lichtelijk wijsneuzig vermaande dat het haar plicht als christen was zich
niet aan ‘al te grote treurnis’ over te geven, en hij
raadt haar aan zich over het ‘mooie voorjaar’ te verheugen (april/mei 1789;
MA II, 450).’
(Bladzijde 22) Morgen verder met dit hoofdstuk 1.