Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 1
‘Zijn moeder was handig in zaken, maar was er niet op uit om zichzelf te
verrijken. Ze wilde de toekomst veiligstellen
van haar zoon, en ook van zijn zus, die bij haar huwelijk haar erfdeel uitbetaald
kreeg. Maar bij haar zoon was dat een
toekomst zoals zij die wilde: hij moest predikant worden. Daarom beheerde zij als
fiduciaire het vermogensdeel van haar
zoon, omdat ze daarmee druk op hem kon uitoefenen en hem enigszins afhankelijk
van haar kon maken. Hölderlin had niet
de moed het vermogensdeel waarop hij recht had op te eisen en er vrij over te
beschikken. Als hij dat wel had gedaan, was
zijn leven anders verlopen. Hij zou wellicht de opleiding tot predikant snel
hebben afgebroken en hij had zich niet hoeven uit
te putten in de vaak vernederende baan van huisleraar. Hij had zich in het
algemeen vrijer kunnen bewegen. Het is tragisch
ironisch dat hem de vroeger zo belangrijke financiële onafhankelijkheid pas ten
deel viel op het moment dat hij er in de toren
in Tübingen niets meer mee kon beginnen.
Meubelmaker Zimmer, de hospes die Hölderlin trouw verzorgde, heeft aan het
nageslacht het gerucht doorgegeven dat de
moeder bij haar eerste moeilijk verlopen zwangerschap de gelofte had gedaan dat
als zij een zoon zou baren hij ‘voorbestemd
zou zijn voor de Heer’ (KA 3, 677), dat zijn leven dus van meet af aan gewijd
zou zijn aan het godsdienstige ambt, waartegen
Hölderlin zich in het vervolg steeds zou verzetten, omdat hij zich niet voelde
aangetrokken tot de theologie. Hij zou ‘te veel
natuurfilsofie’ gehad hebben, zoals Zimmer het uitdrukte.’
(Bladzijde 24) Morgen verder met dit hoofdstuk 1.