Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Hield hij van de natuur en van de eenzaamheid van de natuur ten koste van de
mensen? Hij had zich erop betrapt
dat hij er in dat soort onverzadigbare ogenblikken toe neigde ‘de mensheid te
verachten’. Is zo’n ‘mensvijandig wezen’
niet hoogmoedig? Maar als hij dan vanuit een slecht geweten moeite doet om
vriendelijk te zijn tegen gewone mensen,
is dat misschien ook niet goed, want daarin schuilt het streven ‘de mensen te
behagen, en niet God’. Zo wikt en weegt
hij zijn gevoelens, al wel enigszins virtuoos, zodat je eigenlijk niet helemaal
gelooft in zijn echte zielennood. Zijn verlangen
naar eenzaam zelfgenot in de natuur en zijn schroom jegens mensen zijn
ongetwijfeld oprecht, maar of hij ze echt als zondig
beschouwt is de vraag. Want deze brief maakt een te bedachtzame indruk, het is
bijna een proeve van piëtistisch zielsonderzoek.
Hij wil de vereerde Köstlin, schrijft hij, zijn ideeën voorleggen over de
netelige vraag hoe ‘je wijsheid in je gedrag, vriendelijkheid
en religie met elkaar in overeenstemming kunt brengen’ (november 1785; MA II,
393).
Mocht in die brief de zondelast, die bij piëtisten steeds op de loer ligt, de
aandacht getrokken hebben, twee jaar was het daarmee
gedaan.
(Bladzijde 28) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.