Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Hölderlin was er bijzonder gevoelig voor. Vanwege zijn poëtische passie voor
het heroïsche werd hij af en toe
zelfs geplaagd door zijn kameraden, waarover hij dan bitter klaagde bij zijn
nieuwe vriend Immanuel Nast, assistent
van een kerk in Leonberg. Maar hij lag ook met zichzelf overhoop. Als hij niet
alleen in de poëzie maar ook in het
echte leven maar eens wat meer ‘wellust, onvrede, roofzucht’ zou hebben,
schreef hij, dan zou hij zich beter kunnen
handhaven. Zijn zwakheid in het praktische leven maakt zijn liefde voor de
poëzie verdacht:’ Ja, vriend, juist wat me
zou moeten troosten, drukt me het zwaarst terneer (januari/februari 1787; MA II,
399). De poëtisering van het heroïsche
fungeert als surrogaat. Aangemoedigd door ‘Der Messias’ van Friedrich
Gottlieb Klopstock leeft hij zich in Adramelich in,
een opstandige holbewoner, nog laaghartiger dan de satan zelf – ‘ …wanhoop,
hellekoning,/Alleen Adramelich blijft groot’
(MA I, 13 ev.). Krachtige tonen zijn er ook te vinden in het korte gedicht met
als titel ‘De nachtelijke wandelaar’, met duidelijke
associaties aan een scène uit ‘Die Räuber’:’
(Bladzijde 30) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.