Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘ ‘Hoei! De uil! hoe hij huilt,
Hoe zijn vreesgeschreeuw krijst
wurgen – ha! Gij hongert naar ’t gewurgde aas
Gij naaste wurger kom, kom.
Zie! hij luistert scherp, snuivend dood –
Rondom ronkt de meute
De moordmeute, hij hoort ’t, hij hoort ’t, in de droom hoort hij ’t
Ik dwaze wurger, slaap, slaap.’
(MA I, 13)
Ontzaglijk de nacht en de helden van de hel enerzijds, anderzijds de heroïsche
en stralende verschijningen,
zoals Alexander de Grote met een toespraak tot zijn soldaten:
‘Gij, zonen van Thracië, gij wier hand
Slechts dapp’re zegewapens kent,
Ziet hoe de vijand zich verzwaart met goud,
Gij, broeders, siert het beter niet
De wekelijkheid als slaaf te zullen kennen,
Gij herinnert u uw moed, uw zege.’
(MA I, 16; r. 57-62).
(Bladzijde 30-31) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.