Weer verder met ‘Hölderlin, biogrFIE Vn een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Hier wordt verachtelijk gesproken van slaafse ‘wekelijkheid’, en in een
zelfbeschrijving in een brief aan Nast,
in dezelfde tijd geschreven, is er van ‘weekheid’ sprake. Het is een brief
die in het holst van de nacht te boek
is gesteld, zoals Hölderlin speciaal vermeldt om het belang ervan te
onderstrepen. Daarin deed hij zoals gebruikelijk
zijn beklag over de ruwe wereld om hem heen, maar dan volgt er een lucide
zelfanalyse:’Je mag je er niet over verbazen –
dat bij mij alles er zo misvormd – zo tegenstrijdig uitziet – Ik zal je zeggen,
ik bezit een kern uit mijn jongensjaren – uit mijn
toenmalige hart – en die is mij nog het dierbaarst – dat was zo’n wassen
weekheid, en dat is de reden dat ik in een bepaalde
stemming om alles wenen kan – maar juist dat deel van het hart werd het ergst
gemaltraiteerd sinds ik in het klooster ben
[…] en daarom heb ik daarnaast een treurige neiging tot ruwheid – waardoor ik
vaak in woede uitbarst […] terwijl er amper
een schijn van belediging is. O, het klopt niet als dat van jou – mijn hart – het
is zo slecht – ik heb ooit een beter hart gehad –
maar dat is me ontnomen – en ik kan niet anders dan me er vaak over verbazen hoe
je erop kwam – mij je vriend te noemen.
Hier is niemand gesteld op mij – ik begin vriendschap te zoeken bij kinderen
[…] ‘(januari 1787; MA II, 397)’
(Bladzijde 31-32) Morgen verder met Hoofdstuk 2.