Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Het vergaat hem beter in zijn ‘elders’, in de ruime geborgenheid van zijn
poëtische dromen, daar kon hij de andere
mensen alleen maar ‘beklagen’, zij het voor zolang hij niet merkt dat hij met
een deel van zijn wezen toch ook tot die
gewone wereld behoort.
Steeds weer komt hij op die ‘wassen weekheid’ terug. Hij beschrijft hoe
hij met een warm gevoel en toewijding naar
buiten treedt en dan op kille onverschilligheid stuit, die vaak niets anders is
dan een alledaags gebrek aan aandacht.
Wie zich helemaal geeft, zal zich door elke minder toegewijde reactie afgestoten
voelen, ook al ‘is er amper een schijn
van belediging’. Voor het eerst beschrijft de jonge Hölderlin hier de kille
schok waarover hij nog vaak zal spreken in zijn
brieven en gedichten. ‘Ik bibber en staar de winter in die me omringt’, heet
het in een van zijn laatste brieven uit Nürtingen,
vlak voor zijn geestelijke instorting. (MA II, 596)
Deze lucide zelfanalyses zijn te vinden in de brieven aan zijn vermoedelijke
beste vriend uit de jaren in Maulbronn, Immanuel
Nast, neef van de kloosterbeheerder van Maulbronn, net als later Hölderlins
halfbroer opgeleid tot klerk, hoewel hij graag
gestudeerd zou hebben. Immanuel zocht de nabijheid van de jonge Hölderlin om in
contact te blijven met een ontwikkelde
wereld waar hij zich verder tot zijn spijt van afgesneden voelde.’
(Bladzijde 32-33) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.