Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘ Hölderlins brieven aan hem zijn enerzijds intiem, maar in zeker opzicht
ook onoprecht. Want Hölderlin was
vlak na zijn aankomst verliefd geworden op Louise Nast, de dochter van de
kloosterbeheerder en dus de nicht
van Immanuel; die heimelijke relatie – de ontmoetingen vonden in een verborgen
hoekje van de kloostertuin
plaats – was al een jaar gaande, voordat Hölderlin het aan zijn vriend
opbiechtte. In het begin was hij zelfs komen
aanzetten met een evidente leugen, toen hij twee maanden na het begin van de
verhouding in januari 1787 aan hem
schreef: ‘ik ben de enige – die hier […] geen meisje […] kent’ (MA II,
397). Pas een jaar later, in november 1787, kan
hij aan zichzelf een bekentenis ontwringen: zijn vriend zal weldra uit een
‘lieve mond’ vernemen wat ‘de bron van al
mijn vreugde, al mijn lijden, al mijn klagen is’ (MA II, 410).
We weten niet of Immanuel gekrenkt is geweest omdat Hölderlin zijn liefde pas
zo laat heeft bekend; zijn brieven
zijn niet bewaard gebleven. Maar het is opvallend hoe overdreven en ook opzichtig
Hölderlin meeleeft met een
liefdesrelatie van Nast – alsof hij iets goed te maken had.’
(Bladzijde 33) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.