Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Hölderlin had zich intussen opmerkelijke poëtische vaardigheden eigen
gemaakt, hij beheerste gecompliceerde
rijmschema’s, metrums, strofebouw. Ook hier de strenge vorm, de aandacht voor
het objectieve en bovenpersoonlijke.
De taal moet niet gewoon soepel en zonder slag of stoot uit een subjectieve
ervaring voortvloeien, ze moet breken op
het verzet van vaste vormen. Je gewoon uitdrukken is niet voldoende, het komt op
verheffing aan. Dat leert de jonge
Hölderlin van Klopstock. ‘Bij het gezang treden we buiten onszelf,’ las
Hölderlin bij Klopstock, ‘bij het lied smelten we
in prettige weemoed weg.’ Het willen wegsmelten sluit soms wel eens aan op zijn
stemming, maar niet op zijn beeld
van de dichter. Die moet zich voor ‘wekelijkheid’ hoeden, hij moet man zijn.
Daarom geeft Hölderlin in de zin van
Klopstock de voorkeur aan het ‘gezang’ boven het ‘lied’. Maar in het
gezang, aldus Klopstock, is het ‘een van de
belangrijkste plichten van de dichter snel van de ene gedachte naar de andere te
ijlen. Hij vliegt van de ene bergtop
naar de andere en laat de dalen onberoerd liggen, hoe mooi en fleurig die ook
zijn.’(Gecit. naar Gaier, 35)’
(Bladzijde 37) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.