Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘Datzelfde geldt voor de causaliteit: het is een bedenksel van ons verstand,
met behulp waarvan wij datgene
wat we ervaren organiseren. Of causaliteit ‘an sich’ bestaat, weten we ook
niet en kunnen we ook helemaal niet
weten. Dat noemt hij het ‘Ding an sich.’
Met het bewijs van Kant dat niet alleen ruimte en tijd, maar ook de
causaliteit enkel een principe van ons verstand
is en niets zegt over de werkelijkheid ‘an sich’, vervallen de eeuwenlang
prachtig vervlochten argumentatieketens
van het rationele godsbewijs, die allemaal aan de leidraad van de causaliteit God
als eerste oorzaak postuleerden.
Maar door de korte metten die Kant met die metafysica maakte, was nog niets over
het bestaan van God gezegd,
alleen dat het met de middelen van het verstand niet te bewijzen en te bevatten
is.
Hölderlin had die passages over het falende rationele godsbewijs in de
‘Kritik der reinen Vernunft’ al bestudeerd,
toen hij in februari 1791 aan zijn moeder schreef over zijn geestelijke
ontwikkeling: ‘Ik vermoedde namelijk al snel
dat de verstandelijke bewijzen voor het bestaan van God, en ook voor de
onsterfelijkheid, zo onvolmaakt zijn dat
ze door scherpzinnige tegenstanders geheel […] onderuitgehaald kunnen worden’
(MA II, 468).’
(Bladzijde 42) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.