Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘De joodse gemeente in Amsterdam vervolgde hem als ketter. Hij moest voor zijn
leven vrezen. Hij trok zich terug
en verdiende zijn brood als lenzenslijper.
Is het besef van de eenheid die ‘de geest met de gehele Natuur verbindt’
echt in staat het leven te verdragen en
rust en zelfs geluk te bezorgen? Spinoza had het aangedurfd, en daarom noemt
Hölderlin hem ook een ‘grote nobele
man’. Bij Spinoza is het denken en het inzicht in feite een macht die angsten
verjaagt. Dat was de suggestieve uitwerking
ervan, en ook de jonge Hölderlin kon zich daar niet aan onttrekken. In de
christelijke metafysica gold in de regel het beginsel
dat tegen de angst voor de wereld alleen de liefde helpt. Het vertrouwen in de
wereld berust op de liefde van de Schepper.
Zoals de goddelijke liefde de wereld vanuit het niets geschapen heeft, zo behoedt
de ervaring geliefd en daarmee bevestigd
te zijn voor het niets. Tegenover een dergelijk geloof is het denken dan
uiteindelijk secundair. Maar Spinoza vertrouwde geheel
en al op het denken.
Dat is precies het punt waar de wegen van Hölderlin en Spinoza zich
scheiden.’
(Bladzijde 43-44) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.