Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘Nog in zijn tijd in het Stift in Tübingen schreef hij in 1794 in de
toentertijd meteen opzienbarende studie ‘Vom
Ich als Prinzip der Philosophie’ over zijn gepassioneerde bekering tot de
filosofie en over zijn ontembare ambitie:
‘Ik zou mezelf Plato’s taal of die van zijn geestverwant Jacobi toewensen om
het absolute, onveranderlijke zijn
van elk beperkt, veranderlijk bestaan te kunnen onderscheiden. Maar ik merk dat
die mannen zelf, als ze wilden
spreken over het onveranderlijke en bovenzinnelijke, worstelen met hun taal – en
ik denk dat dit absolute in ons
door geen enkel woord in een menselijke taal gevangen kan worden, en dat alleen
het zelfverworven beschouwen
van het intellectuele in ons het stukwerk van onze taal te hulp schiet’
(Schelling I, 106).
Niets minder dan het ‘absolute’ diende bereikt te worden, zo onbescheiden
was die jongeman. Net als Hegel en
Hölderlin geloofde hij in de verzoenende macht van de liefde, in het ‘Rijk
Gods’, zoals bij de vrienden de uitdrukking
daarvoor luidde; ook hij koesterde, net als Hegel, het plan een boek over het
leven van Jezus te schrijven. Hij was
ook degene die al op die jonge leeftijd groot vertrouwen in de filosofie stelde,
die hij tot alles in staat achtte, zij het
alleen als je zelf echt denkt. Hij noemt dat het ‘zelfverworven beschouwen van
het intellectuele in ons.’ Daarmee
bedoelt hij niet het construeren en deduceren, maar eerder de intuïtie, de
meditatieve concentratie, de contemplatie.’
(Bladzijde 48-49) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.