Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘Toen in het voorjaar van 1792 op bevel van de hertog de statuten voor het
Stift in autoritaire zin werden verscherpt
om paal en perk te stellen aan de uitbreiding van revolutionaire sympathieën,
schreef Hölderlin aan zijn zus: ‘Het zou
me pijn doen als ze (de statuten) zo zouden zijn ingericht dat geen verstandig
mens ze kon aanvaarden zonder zijn
eer te verspelen’ (februari/maart 1792, MA II, 479). Net als andere
medestudenten was hij vastberaden bij ongunstige
omstandigheden het Stift te verlaten en zijn brood elders in het ‘zweet mijn
aanschijns’ te verdienen. Voor het eerst roerde
hij in die brief zijn rebelse gezindheid aan met de pathetische woorden: ‘We
moeten het vaderland en de wereld er een
voorbeeld van geven dat we niet geschapen zijn om naar willekeur met ons te laten
sollen (MA II, 480). Omdat Hölderlin
wist dat ook zijn moeder die brief zou lezen, voegde hij eraan toe: ‘En de
goede zaak mag altijd op de bescherming van
onze godheid hopen’ (id.). De disciplinaire verscherping van de statuten vond
overigens pas ongeveer een jaar later plaats,
toen Hölderlins tijd in het Stift toch al op zijn eind liep.’
(Bladzijde 51) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.