Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘Wat telt is dus: wie zich nergens schuldig aan gemaakt heeft, heeft ook niets
te vrezen. Daarmee wil hij haar geruststellen,
maar dan geraakt hij al schrijvende in opwinding, en alsof hij de meer met de
Oostenrijkers sympathiserende moeder is
vergeten, roemt hij bijkans martiaal de heldenmoed van de Fransen: ‘En als het
moet, dan is het ook heerlijk en groot om
bloed en goed te offeren voor het vaderland, en als ik vader zou zijn van een van
de helden […] zou ik in woede uitbarsten
om elke traan die ik over hem zou willen huilen’ (MA II, 493 ev.).
In de tijd waarin Hölderlin in brieven de revolutionaire helden vierde,
ontstond een gedicht dat hij als titel meegaf: ‘ Aan de
genius van de moed’. De hymne is in driemaal drie strofen verdeeld. De eerste
drie strofen roemen de moedige militaire daden:
‘Hoe nu in jeugdelijke strijd/ Heldenkracht met de natuur zich mat!/ Ach! hoe
de geest, door ’t gewonnen pleit/ Bedwelmd, de
arme sterfelijkheid vergat!’ (MA I, 151. v. 17-20).
Maar de helden van de daad krijgen in de tweede groep van drie strofen het
gelijkwaardige gezelschap van de helden van
het woord.’
(Bladzijde 52) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.