Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
De vriendschap tussen beiden duurde tot 1800. In de laatste brief van Hölderlin
aan Neuffer is een aanwijzing
te vinden voor de reden waarom de vriendschap uiteindelijk stukliep. Hölderlin
leek namelijk langzaam gemerkt
te hebben dat de hoge, uiteindelijk religieuze eisen die hij met poëzie verbond,
door Neuffer amper begrepen
werden en in elk geval niet gedeeld. In die laatste brief van 4 december 1799
valt de opmerking te lezen: ‘Ik wil
je wel toegeven dat ik een beetje kwaad op je ben geweest vanwege de tamelijk
lichtzinnige uitlatingen die je me
van de zomer eens over poëzie […] hebt laten horen’ (MA II, 849). Neuffer had
in een niet bewaard gebleven brief
zijn vriend vermoedelijk gemaand de smaak van het publiek vooral niet uit het oog
te verliezen (MA II, 791). Door
dat soort opmerkingen, die Hölderlin vaak te horen kreeg, kon hij diep gekrenkt
zijn. In een gedicht uit die tijd, ‘Bijval
van de mensen’, lezen we:’Ach, de menigte bevalt wat op het marktplein deugt/
En de knecht eert enkel de geweldenaar;/
Aan het goddelijk geloven/ zij alleen die het zelve zijn (MA I, 191). Voor
Hölderlin had Neuffer waarschijnlijk te weinig
van dat ‘goddelijke’ in zich.’
(Bladzijde 57) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.