Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Maar zulke ideeën komen alleen maar tot leven als ze, zoals bij Schiller,
verbonden worden met wils- en
handelingsimpulsen van een in het gedicht optredende persoon. Wanneer een
gedachteconstructie als
zodanig wordt gevierd, blijft ze abstract, zoals in de ‘Hymne aan de muze’,
waarbij Hölderlin voor de uit-
beelding van zijn esthetische ideeën te rade gaat bij Schillers gedicht ‘Die
Künstler’. Daar wordt, anders
dan bij Hölderlin, de artistieke creativiteit met haar bezieling en aanvechting
uitgebeeld, waardoor er een
aanschouwelijkheid en dynamiek bereikt wordt die bij een uitsluitend plechtige en
retorische bezwering
van de muze als personificatie van esthetische ideeën natuurlijk moet ontbreken.
Over het probleem van het gebrek aan aanschouwelijkheid en concreetheid had
Hölderlin in zijn proef-
schrift van 1790 wel degelijk nagedacht. ‘Maar een onderwerp heeft alleen
uitwerking op ons vermogen
om te voelen en te begeren’, schrijft hij daar, ‘bij een totale uitbeelding.
Als wij slechts ontleden, als wij
begrippen hanteren, voelen we volstrekt niets’ (MA II, 35). Een dergelijke
totale uitbeelding, die eerder
dan alle ontledende ideeën op het gevoel werkt, is voor hem de
‘personificatie’, die hij in de Griekse
mythologie aan het werk ziet.’
(Bladzijde 58-59) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.