Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Het vieren weet van geen ophouden, van onder naar boven en van links naar
rechts:’Heerlijk om mijn beeld
in u te vinden/ Blies ik u krachten in en moed/ Om de wetten van mijn rijk te
gronden,/ Schepper mijner schep-
pingen, gegroet’ (MA I, 113). Het neemt een hoge vlucht, het gekrakeel blijft
beneden:’Onze wensenstrijd is
uitgestreden,/ de hete strijd vond hemelrust’ (MA I, 114 ev.).
Was het maar waar. Er gaapt een afgrond tussen poëzie en leven. Die maakt
zich weer eens pijnlijk voelbaar
als Hölderlin aan zijn vriend Neuffer een brief vol klachten over het dagelijkse
leven en zijn eigen moedeloosheid
schrijft. Aan het einde van zijn lamento zegt hij:’Je zult wel lachen dat ik
[…] onlangs het idee kreeg een hymne aan
de moed te schrijven. Inderdaad, een psychologisch raadsel! (September 1792; Ma
II, 492). Hoe kan dat worden
opgelost? Misschien zo: die hymnen hebben niet alleen de moed als onderwerp, maar
moeten de auteur ook helpen
moediger te zijn in een situatie waarin het hem aan alles ontbreekt, aan
vrienden, warmte, begrip, aansporing, goed
eten en inderdaad – moed. Met andere woorden: de hymnen vieren weliswaar
geestelijke werelden en ideeën die ver
verheven zijn boven de persoonlijke levensomstandigheden, maar het zijn ook
autosuggestieve taalhandelingen.’
(Bladzijde 59-60) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.