Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Dat is hun existentiële zin. Het gedicht over de moed geeft zijn auteur moed.
Hölderlin keek later met enig onbehagen op de hymnen uit zijn tijd in
Tübingen terug. In februari 1798 schreef
hij aan zijn broer:’Ik had kennelijk te vroeg […] naar iets groots
gestreefd’ (MA II, 680), en in het al geciteerde ge-
dicht ‘Bijval van de mensen’ keek hij terug op een levensperiode waarin hij
‘woordrijker en leger was’ (MA I, 191).
Verbazingwekkend hoe Hölderlin zich opwerkt tot abstract-theoretische hoogten
waar nauwelijks expressiviteit
en subjectiviteit bestaan – uitgerekend in een periode die sinds Werthers ‘Ik
keer in mezelf en vind daar een wereld’
geleerd heeft vol literair genot ‘ik’ te zeggen.
Literatuur en leven begonnen in die tijd elkaar dicht te naderen. Naar het
voorbeeld van Rousseau wilden de
schrijvers hun innerlijk tot uitdrukking brengen, en de lezers zochten in het
gelezene het leven van de auteur, die
met zijn biografie plotseling interessant werd. Ook dat behoort tot de
geniecultus, die toentertijd opbloeide. De
literatuur stond op het punt grondig te veranderen.’
(Bladzijde 60) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.