Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Hölderlin zal via Schiller, en extremer dan hij, een lyrische taal voor zijn
mythische ervaring zoeken, vol treurnis
over het feit dat we de alledaagsheid van die ervaring zijn kwijtgeraakt. Hij
wordt zich ervan bewust dat de dimensie
verdwenen is waarin het werkelijke pas goed kan oprijzen voor het oog en de
ervaring. Daarom ‘ziet’ men de aarde
niet meer, ‘hoort’ niet meer de vogelzang, en is de taal van de mensen
‘verdort’. Omdat we in een ‘povere tijd’ leven,
in de ‘godennacht’, dringt de ‘schijnheiligheid’ op waarmee mythologische
onderwerpen en namen misbruikt worden
voor wat niet meer dan een artistiek spel is.
In juli 1793 beschreef Hölderlin in een brief aan Neuffer voor het eerst zijn
‘dodenuren waar ik uit de schoot van de
bezielende natuur, of uit het platanenbosje aan de Ilyssus terugkeer, waar ik,
onder de leerlingen van Plato rustend,
de vlucht van de heerlijke man zag, hoe hij door de duistere verten van de
oerwereld zwerft, of hem duizelend volgde
naar de diepte der diepten, naar de verst afgelegen plekjes van het geestelijke
land waar de ziel van de wereld haar
leven stuurt’
(Bladzijde 65) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.