Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘Het ‘Ding an sich’, dat Kant liet rusten, verschafte Fichte geen rust, en
hij wilde er vat op krijgen door zijn filosofie
van het ‘ik’. Hij wilde de grenzen van het enkel ‘transcendentale’
overschrijden en in het ‘transcendente’ geraken,
en dat was voor hem het ‘ik’. Hölderlin had zijn Kant voldoende bestudeerd
om die voor Kant ongeoorloofde grens-
overschrijding te bemerken. Op 26 januari 1795 schrijft hij aan
Hegel:’Aanvankelijk verdacht ik hem zeer van dogma-
tisme, hij schijnt, als ik mag gissen, ook echt op de tweesprong gestaan te
hebben of nog te staan – hij wil boven het
feit van het bewustzijn in de theorie uitstijgen […] en dat is even zeker, en
nog opvallender transcendent, dan dat de
tot nu toe bestaande metafysici boven het bestaan van de wereld uit wilden – zijn
absolute ik (= Spinoza’s substantie)
bevat alle realiteit’ (MA II, 568).
Voor Hölderlin had Fichtes grensoverschrijding naar de transcendentie in elk
geval iets aantrekkelijks, omdat de er-
varing van het goddelijke hem niet vreemd was. Maar hij voelt ook het verschil
met Fichte, dat hij aanvankelijk eerder
vermoedde dan dat hij het abstract scherp kon stellen. Het gaat daarbij om de
vraag hoe ver het denken kan gaan.’
(Bladzijde 102-102) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.