Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘Voor hem waren het geniale mensen, een beetje overspannen, ze staan ‘op het randje’, vindt hij, het zou slecht
met hen kunnen aflopen, dat zou hem spijten. Goethe had een fijne neus voor de gevaren van de nieuwe ik-cultus,
en menige romanticus zag het ook zo. Clemens von Brentano noteert in 1802: ‘Wie me naar mezelf verwijst, doodt
me […].’
Zo ervoer Hölderlin het ook. Hij voelde wel de opwaartse kracht van de ik-cultus, maar hij wilde toch niet alleen
naar zichzelf verwezen worden. Zijn verlangen richtte zich nog op iets anders dan het eigen ik: de natuur, de Klas-
sieke Oudheid met hun goden, de geliefde. Iets groters en diepers dan wat je in jezelf vindt. De labyrinten van het
bewustzijn zijn niet voldoende, het komt aan op het zijn. Hölderlin is op zoek naar een andere ervaring van het –
zijn.
In een korte, fragmentarische, niet gepubliceerde tekst, waaraan de bezorger de titel ‘Oordeel en zijn’ heeft mee-
gegeven, verkent Hölderlin in een discussie met Fichte de verhouding tot het zijn die aan het reflecterende bewust-
zijn ontgaat. Voor die andere, niet-objectiverende benadering van het zijn kiest hij het begrip van de ‘intellectuele
aanschouwing’ (MA I, 49).’
(Bladzijde 104-105) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.