Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘Hölderlin neemt van Fichte de in het wintersemester van 1794-1795
voorgedragen (verkeerde) etymologie over
volgens welke in het oordeel de oer-deling schuilgaat. Het oordeel verwijdert
zich van wat het beoordeelt. Hölderlin
demonstreert dat aan Fichtes stelling ‘Ik ben ik’.
Die stelling, een klassieke oordeelsuitspraak, heeft weliswaar de vorm van de
identiteitsstelling A=A maar ze drukt
geen identiteit uit, omdat het ik, dat in het zelfbewustzijn tegenover zichzelf
treedt, nooit tot een eenheid met zichzelf
komt. Wie over zichzelf oordeelt, is in die zelfopsplitsing steeds ook een andere
en niet zichzelf. Hij bevindt zich in een
toestand van het ‘eindeloze gebrek aan zijn’, zoals Schellings bewoordingen
ervoor luiden. Bij Hölderlin heet het laconiek:
‘Dus is de identiteit (ik ben ik, R.S.) niet = het absolute zijn’ (MA II,
50).
Voor Hölderlin is dat meer dan een abstracte filosofische gedachte,
daarachter gaat een existentieel probleem schuil. Op
goede momenten voelde hij zich sterk, vervuld van leven, in euforische zin
verbonden met het zijn; maar vervolgens voelde
hij al het leven uit zich wegstromen, hij raakt zichzelf kwijt, en voelde zich
als niets, wat hem vanuit een gevoel van paniek
prikkelt tot levensreddend verzet.’
(Bladzijde 105-106) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.