Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘Die ups en downs beschrijft hij op zeker moment aan zijn broer: ‘Hoe
bezorgder we zijn door het Niets, dat ons
van alle kanten als een afgrond aangaapt, of ook door het duizendvoudige Iets van
de samenleving en de bezig-
heden van de mensen, dat ons vormeloos, ziel- en liefdeloos achtervolgt en
afleidt, des te hartstochtelijker en hef-
tiger en gewelddadiger moet het verzet van onze kant worden’ (2 november 1797,
MA II, 668 ev.). Het zijn de ver-
vulde momenten die hem tot de poëzie, en de crisisachtige momenten die hem tot
de filosofie brengen. ‘Het onbe-
hagen over mezelf […] heeft me naar de abstractie gedreven’ (MA II, 595),
schreef hij in september 1795 aan Schil-
ler, terugblikkend op zijn filosofische tijd in Jena.
Doordat Hölderlin zich steeds weer door het niets of door verstarring vanwege
kilte bedreigd voelde, was hij voor
Fichtes filosofie ook zo ontvankelijk, want die had, afgezien van haar logische
subtiliteiten, iets meeslepends,; Fichte
spoorde aan tot een energieke zelfmachtiging, zonder enig gemaar. Dat daarbij ten
strijde getrokken wordt tegen het
niet-ik, waartoe hij de hele natuur rekent, is iets heel anders en was de reden
van Hölderlins kritische bezwaren.’
(Bladzijde 106) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.