Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘Hoewel er een wereld van zeer werkelijke dingen bestaat, herinnert Fichte er
onafgebroken aan dat het een door
het ik gemodelleerde wereld is. Daarmee wil hij waarschuwen voor de
zelfmaterialisering die aan de uiterlijke din-
gen en gebeurtenissen te veel macht geeft, die ze niet zouden hebben als het ik
zich van zichzelf bewust zou wor-
den. Een nodeloos ik verleent de uiterlijke werkelijkheid extra macht. Die
opwekkende gedachte van Fichte speelt
mee op de achtergrond als Hölderlin aan zijn broer schrijft: ‘Maar wie behoudt
zijn fraaie houding als hij zich door
de drukte heen worstelt, waar iedereen hem heen en weer duwt? En wie vermag zijn
hart binnen fraaie grenzen te
houden als de wereld met vuisten op hem inslaat?’ (2 november 1797; MA II,
668).
Fichte had een polariserende uitwerking. De een werd meegesleept, de ander
kwam tegen hem in opstand, en de
derde groep, waartoe Hölderlin behoorde, werd heen en weer geslingerd. ‘Het
was een gevaarlijke tijd voor jongelin-
gen van geest,’ herinnert tijdgenoot Henrik Steffens zich later, ‘enorm
roerig en versneld […] bewoog het leven zich
tussen louter uitersten […]’ (Steffens, 63). Geen wonder dat voor elk
extremisme Fichtes ik-filosofie verantwoordelijk
werd gesteld.’
(Bladzijde 107-108) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.