Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘Een dergelijke zijnsverbondenheid kun je niet bijeendenken, je ervaart haar nu
juist in het scheppende handelen. De
filosofische gedachte kan wel op die ervaring wijzen, maar blijft erbuiten staan.
Tot zover ongeveer was Hölderlin met zijn filosofisch denken over zijn
poétisch doen en laten gekomen, toen hij
Schelling in de nazomer van 1795 in Tübingen ontmoette.
Ook Schelling, die nog tot in de zomer van 1795 in Tübingen druk was met zijn
diverse examens en tegelijkertijd
in de filosofische wereld al als een grote naam gold, wilde Hölderlin weer eens
ontmoeten. Hij was lichtelijk gekrenkt
dat Hölderlin tot dan toe niets van zich had laten horen. ‘Hölderlin?’
schreef hij begin 1795 aan Hegel. ‘Ik vergeef hem
zijn grillen dat hij nog nooit aan ons gedacht heeft’ (Hegel, Briefe I, 13).
Hegel antwoordde meteen, hij beloofde Hölderlin
te zullen vermanen. Hij beschreef diens geestdrift voor Fichte en stelde
Schelling gerust, die zich zorgen maakte over
de vraag of de vriendschap zou blijven bestaan: ‘Uit het feit dat hij
(Hölderlin) jou niet schrijft, mag je niet de conclusie
trekken dat zijn vriendschap bekoeld is’ (id.).’
(Bladzijde 120). Morgen verder met dit hoofdstuk 8.