Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘Toen Hölderlin Schelling in Tübingen bezocht, had hij kennelijk zijn
neerslachtigheid van vlak na zijn vlucht uit
Jena al overwonnen. Magenau, die hem meteen na zijn aankomst in zijn heimatstad
ontmoette, was gealarmeerd
geweest. Hij beschreef Hölderlin als een persoon die helemaal niet meer wilde
spreken, ‘Alle medegevoel jegens
zijns gelijken was afgestorven, een levende dode!’ (MA III,589). Die situatie
was voorbij, toen Hölderlin enkele we-
ken later de vriendschap met Schelling vernieuwde door middel van intensieve
filosofische gesprekken. Hölderlin
was weer op kracht gekomen en voelde zich ook enigszins gevleid, omdat Schelling
hem liet merken hem filosofisch
erg te waarderen. Dat was ongewoon, want Schelling was een buitengewoon
zelfbewuste en trotse persoonlijkheid
die zelden enige appreciatie liet blijken. Omdat de meeste mensen geestelijk
verre zijn mindere waren, placht hij met
milde ironie te reageren als iets hem niet erg boeide. Als hij iets belangrijk
vond, was hij niet zuinig met scherpe op-
merkingen. Het arrogant heerszuchtige prikkelde hem, en hij schrok er niet voor
terug dat soort gedrag het hoofd te
bieden, ook als hij tegenover hoge heren stond. Hij had zelf iets
heerszuchtigs.’
(Bladzijde 120-121) Morgen verder met dit hoofdstuk 8.